Deze website gebruikt analytische cookies om inzicht te krijgen in de populariteit van de aangeboden artikelen (webstatistieken). Persoonlijke gegevens van bezoekers worden niet vastgelegd.

Hans Opschoor, een van de grondleggers van de Nederlandse milieueconomie, blikt bij het dertigjarig bestaan van de Nieuwsbrief terug op de geschiedenis en vooruit naar de toekomst van het vakgebied en de toepassing van de inzichten die het oplevert.

 Milieueconomie (breed opgevat, inclusief de interdisciplinaire “ecological economics”) ontstond door geschriften als Mishan’s “The cost of economic growth” (1967) en het rapport aan de Club van Rome “Grenzen aan de groei” (1971). Die betrokkenheid op groei speelde in ons land vooral dank zij het werk van Roefie Hueting (zie zijn dissertatie uit 1974: “Nieuwe schaarste en economische groei”). Een belangrijk aspect was de waardering van natuur en milieu en van externe milieueffecten (Hueting: “Wat is de natuur ons waard?”, 1970, en de dissertaties van Bob Goudzwaard “Ongeprijsde schaarste” en mijzelf: ”Economische waardering van milieuverandering” in 1971 resp. 1974). Het was de tijd van het VPRO-programma “De Barend Servet Show” met als openingslied: “Waar moet dat heen, hoe zal dat gaan, waar komt die rotzooi toch vandaan?” Milieueconomen, o.a. aan de VU waar ikzelf zat sinds 1971, probeerden sindsdien zulke vragen te beantwoorden en remedies te bedenken. Er speelde heel wat meer in al die decennia sindsdien maar hier beperk ik me tot het groeifenomeen en de instrumenten voor milieu- en natuurbeleid.

Groei

Leidde het milieueconomisch onderzoek tot een kritische visie op (ongebreidelde) economische groei, het hoofdstroom-onderzoek naar de relatie economische activiteit en milieu leverde kort voor de eerste mondiale milieuconferentie in Rio (in 1992) de muis op van de Environmental Kuznets Curve. Inderdaad zou economische groei in eerste instantie leiden tot oplopende milieubelasting (“koppeling” van groei en milieudegradatie), maar die koppeling zou allengs minder sterk worden (“relatieve ontkoppeling”) en nadat die degradatie een top bereikt had, zelfs tot daling van de milieubelasting leiden bij voortgaande BNP-groei (“absolute ontkoppeling”). Dat zou het gevolg zijn van endogene krachten in het economisch proces (bij oplopende milieuschaarste daar zuiniger mee omgaan) en van milieubeleid. Ik deed daar met mijn team aan de economische faculteit van de VU onderzoek naar (bijvoorbeeld Sander de Bruyn’s dissertatie uit 2000: “Economic growth and the environment”), wat leidde tot waarschuwingen voor de mogelijkheid van “herkoppeling”: een wederom qua richting gelijke ontwikkeling van economische activiteit en milieudruk als de eerste golven van groene innovatie de gemakkelijker opties zouden hebben benut, gegeven de kans dat zelfs ontkoppelende nationale economieën weliswaar groener zouden worden maar met elkaar nog steeds niet binnen de veilige grenzen van duurzaam milieugebruik op hogere schaalniveaus terecht zouden komen. Daarvoor is immers nodig dat bepaalde doelen gehaald gaan worden in absolute termen – zoals, bijvoorbeeld, het 1,5-2o-maximum aan de atmosferische opwarming. En om een afdoende set van doelen en randvoorwaarden te hebben. Om een ecologisch inpasbare economie te bereiken is het morgen groener groeien dan gisteren weliswaar een noodzakelijke, maar niet perse een voldoende fase. Optimisten concluderen dan: “we zijn op de goede weg”, waar sceptici spreken over greenwashing. In een breder perspectief kan wel degelijk ruimte zijn voor welvaartsgroei als we die in zijn materiële aspecten binden aan stringente milieurandvoorwaarden - zeker als we leren in dat bredere welvaartsbegrip een ruimer plaats in te ruimen voor duurzaamheidsoverwegingen. [Dit alles staat trouwens in een context van groeikritiek op de superlange termijn (voor wat betreft groei in het materiële aspect van het maatschappij-biosfeer-metabolisme), maar dit entropisch gevoede pessimisme laat ik nu buiten beschouwing.]

Tikt dat soort van denken ook door in het beleid? Een aardige indicator daarvoor is het rapport van een bijna gelijknamige (ambtelijke) studiegroep: “Kiezen voor duurzame groei” (KVDG, juli 2016). KVDG constateert dat er in de laatste 15 jaar absolute ontkoppeling is geweest op allerlei terreinen (grondwater, biomassa, nutriënten e.d.) behalve bij energieverbruik, waar overigens wel sprake was van relatieve ontkoppeling. Het rapport zet aan tot twee transities: naar een CO2-arme economie en naar een “circulaire economie”. Terecht plaatst men dat in een breed welvaartskader, al is er over te bereiken doelen en te honoreren randvoorwaarden nog veel onhelderheid. Of er aan voldoende touwtjes getrokken wordt om economische ontwikkeling (ik spreek daar liever van dan van economische groei) daadwerkelijk binnen die veilige milieumarges te krijgen en te houden, staat te bezien. De titel van het rapport baart mij nog steeds zorgen voor morgen.

Milieubeleid en economisch stelsel

Vanuit de milieueconomie is veel nagedacht over instrumenten voor milieubeleid, en daarbij is gewezen op de potenties van de zogenaamde economische en fiscale instrumenten: prijsprikkels die milieubelangen beter tot gelding (sic) laten komen. Een paar jaar na de start van de Nieuwsbrief mochten Hans Vos en ik daar een OECD-bestsellertje over schrijven: “Economic instruments for Environmental Protection”. Hans heeft mede daarvoor onlangs de Kreiser Award gekregen van de Global Conference on Environmental Taxation (zie elders in deze Nieuwsbrief, red.). Het milieueconomische onderzoek naar milieubeleidsinstrumenten laat zien, dat economische instrumenten een set instrumenten zijn naast andere (waaronder directe regulering) die elk hun eigen merites hebben. Effectieve instrumenten in de praktijk combineren vaak kenmerken uit de andere gereedschapskistjes. Het emissiehandelssysteem is een (nog niet erg geslaagd) voorbeeld daarvan: een regulering (een emissieplafond voor CO2) gecombineerd met prijsvorming door vergunningen te verhandelen. Het zoeken is – en blijft - naar een effectief, divers instrumentarium.

De al eerder aangehaalde KVDG-nota erkent dit ook en zoekt voor die transitie naar een circulaire economie naar technologische en ook sociale innovatie. Dat laatste omvat meer samenwerken langs productketens maar ook vernieuwing van het stelsel van prikkels tot gedragsverandering, zoals een versterkt emissiehandelssysteem, een brede afvalstoffenbelasting, meer sturing op inputs, beprijzing “op de weg”, en andere praktische vervolgstappen. Over uitbreiding van het systeem van milieubelastingen klinkt het rapport minder enthousiast; ik denk dat men hier een kans laat liggen. En als het gaat om vernieuwing in de economie wordt primair gedacht aan de arbeidsproductiviteit. Juist vanwege de intenties tot een circularisering van de economie zou inzet op milieurendement en vernieuwbare alternatieven meer voor de hand liggen.

“Duidelijke invloed” op het beleid vanuit de milieueconomie is er zeker geweest. Maar een transitie naar een (ecologisch) duurzame economie vraagt om dieper graven, om verdergaande aansprakelijkheidsregimes, om een kritischer omgang met de licence to operate, een breder kaderstellend en –handhavend beleid, om oppassen met vermarkting en privatisering. En dat vraagt om een meer politieke en institutionele milieueconomie, die om te beginnen kritisch de veranderingen van het milieurelevant gedrag van economische actoren analyseert en als het vervolgens om de aanpak van milieuproblemen gaat, nadrukkelijk breder kijkt dan vooral naar efficiency en markconformiteit.


Inlichtingen: Hans Opschoor (Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.).