Deze website gebruikt analytische cookies om inzicht te krijgen in de populariteit van de aangeboden artikelen (webstatistieken). Persoonlijke gegevens van bezoekers worden niet vastgelegd.

Welke factoren maken of kraken een case voor groene infrastructuur in Vlaamse steden en gemeenten? In een recent onderzoek werd getracht aan de hand van een discreet keuze-experiment – ingevuld door 568 beslissingsnemers uit 235 Vlaamse gemeenten – een antwoord te bieden op deze onderzoeksvraag.

Mensen hechten waarde aan groen. Als dat nog niet duidelijk was, dan is het dat tijdens de pandemie zeker geworden. We zochten massaal onze toevlucht tot (stedelijke) parken, gingen aan het tuinieren en we konden feitelijk vaststellen dat mensen meer gingen betalen voor huizen met een tuin, alsook voor huizen in de nabijheid van toegankelijk groen. Daarenboven heeft groene infrastructuur (GI) een belangrijke toegevoegde waarde in het remediëren van effecten van klimaatverandering. We zouden verwachten dat al deze baten die groene ruimte leveren, meegenomen worden in besluitvormingsprocessen, specifiek wanneer men over lokale ruimtelijke planning beslist. Gegeven de uitzonderlijke verhardingsgraad in Vlaanderen (± 15,4%) en binnen de context van het Vlaams ruimtelijk beleid (e.g. Bouwshift, Blue Deal, Vlaams Klimaatadaptatieplan) is het beschermen en uitbouwen van kwalitatieve open ruimte immers van kapitaal belang voor steden en gemeenten. In dit artikel wordt getracht te onderzoeken welke onderliggende trade-offs de besluitvorming rond groene infrastructuur beïnvloeden bij Vlaamse gemeenten.
 
Uit eerder onderzoek weten we dat beslissingen op lokaal niveau niet gedreven worden door lineair-rationele of systematische processen, maar resulteren uit iteratieve stappen waarbij strategie, politiek spel en het maken van compromissen de besluitvorming domineren. Hoewel vanuit academische hoek heel wat onderzocht wordt over de baten of ecosysteemdiensten die door groen geleverd worden, blijft het onduidelijk of en hoe deze veelheid aan informatie gebruikt wordt in de lokale (ruimtelijke) besluitvorming. Een inzicht hierin werd verworven aan de hand van een discreet keuze-experiment. Hierin werd de respondent een fictief scenario voorgelegd handelend over de herbestemming van een (bebouwd) kavel van 1 ha naar een toegankelijke groenzone. Een grote poel aan betrokkenen in de lokale beleidsvoering, gaande van ruimtelijk planners en milieuambtenaren tot gemeenteraadsleden, schepenen (bevoegd voor groen, ruimtelijke ordening, milieu, duurzaamheid) en burgemeesters werd bevraagd. Uiteindelijk werd het experiment door 568 beslissingsmakers uit 235 Vlaamse gemeenten volledig ingevuld. 

Figuur 1: Voorbeeld van een keuzeset


Deze respondenten kregen 10 keuzesets (een voorbeeld van één keuzeset kan je terugvinden in Figuur 1) van twee keuze-alternatieven voorgeschoteld, alsook een optie om geen van beide te kiezen. Deze keuze-alternatieven zijn opgebouwd uit vijf attributen waarvan verwacht wordt dat ze het keuzegedrag voor deze vergroeningscase zouden kunnen beïnvloeden: investeringskost, jaarlijkse onderhoudskost, uitgestelde (grijze) afwateringsinvestering, recreatieve meerwaarde en klimaatimpact. De respondenten worden gevraagd te kiezen voor het alternatief waarvan ze menen dat het wellicht gekozen zal worden in hun eigen stad/gemeente (zie Figuur 1). Door de levels van deze attributen te laten variëren, krijgen we een inzicht in de trade-offs die impliciet verwacht worden op lokaal beslissingsniveau. 

Naast het keuze-experiment werden respondenten ook geconfronteerd met een rangschikkingsoefening naar de barrières voor de implementatie van groene infrastructuur op lokaal niveau. De perceptie van een hoge investeringskost vormt de grootste barrière, gevolgd door conflicterende prioriteiten en een gebrek aan langetermijndenken. Een diepgaander inzicht wordt verworven door deze resultaten uit te zetten t.o.v. de Vlaamse VRIND classificatie. Hieruit leiden we af dat grootte van de stad omgekeerd evenredig is met de identificatie van kostenbarrières. We zien op deze manier dat kleinere steden en gemeenten significant meer beïnvloed worden door investeringskosten, gebrek aan kennis, gebrek aan politieke steun en onvoldoende bewezen toegevoegde waarde van groene infrastructuur. Aan de andere kant zien we dat grotere steden en gemeenten significant meer verhinderd worden in groene infrastructuur-uitrol door uitdagingen in het overtuigen van ontwikkelaars en door conflicterende prioriteiten in het gemeentebestuur. 

De resultaten van het keuze-experiment bevestigen de grote kostenafhankelijkheid binnen de overweging voor een bepaalde case. Het attribuut met de grootste impact op het resultaat is de investeringskost, gevolgd door de jaarlijkse onderhoudskost. Het gewicht van kostenattributen gaat zo ver dat de baten – uitgezonderd de recreatieve waarde – een verwaarloosbaar effect hebben op het resultaat. Nochtans vormt bijvoorbeeld het uitstellen van infrastructuurwerken naast een biofysisch interessant, ook een waardevol economisch argument. Dit sluit aan bij de algemene bevinding dat de totale (maatschappelijke) waarde die voortspruit uit GI en de levering van ecosysteemdiensten zelden binnen beschouwing genomen wordt en ondergeschikt is aan argumenten op korte-termijn met directe en zichtbare impact. Interessant is het inzicht dat hoe positiever de financiële balans van de gemeente oogt, hoe minder relevant de kostenattributen worden in het beslissingsproces. Dit is schijnbaar triviaal, maar illustreert hoe vergroening als iets optioneels beschouwd wordt, een luxeproduct voor wanneer budget resteert. Bovendien waarderen gemeenten met financieel overschot wél langetermijnbaten. 


Wil je meer weten, contacteer dan Wito Van Oijstaeijen (Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.) en je kan het volledige artikel hier terugvinden.